De liefdes van Rainer Maria Rilke
Vroeger oudbakken. Nu Modern.
DEEL VI
Amsterdam, 30 juni 2021– Rainer Maria Rilkes laatste grote liefde was een vrouw die hij Merline noemde en die eigenlijk Baladine Klossowska heette.
Rilke had deze elf jaar jongere schilderes voor de Eerste Wereldoorlog in Parijs leren kennen. In 1919 hernieuwde hij het contact met haar toen beiden in Zwitserland woonden, en tot aan zijn dood in 1926 stuurde hij haar vele soms zeer hartstochtelijke liefdesbrieven waarvan onlangs een gedeelte is vertaald.
Merline vormde een uitzondering onder de vele minnaressen van Rilke. De vrouw was niet mooi noch al te zeer in literatuur geïnteresseerd en bovendien beschikte ze over iets dat Rilke doorgaans bij vrouwen afschrikte: ze had kinderen.
Dat de dichter nochtans een grote passie voor haar opvatte is volgens zijn biograaf Wolfgang Leppmann te verklaren door de “parallellie van hun levensloop’: beiden waren het Duitse cultuurgebied ontvlucht en probeerden in Frankrijk en Zwitserland, waar ze gescheiden van hun partners leefden, een nieuw bestaan op te bouwen.
De Brieven aan Merline, gekozen uit de periode 1919-1922, bevestigen Rilkes grote faam als schrijver van liefdesbrieven. De dichter toont zich dweperig, niet zelden extatisch en is onovertrefbaar in zijn toewijding.
Nuchtere lezers zullen af en toe een glimlach moeilijk kunnen onderdrukken bij het lezen van deze tere epistels. Bijvoorbeeld als Rilke gewag maakt van het feit dat hij “het zakdoekje dat doorweekt was van je tranen’ continu bij zich draagt. Of als hij Merline een boekje toestuurt waarvan de gevoeligste bladzijden gemarkeerd zijn door “een smartelijk gevlekt rozeblaadje’.
Rilke ten voeten uit.
Maar deze brieven zijn ook om een andere reden typisch voor de grote dichter. Want ondanks zijn verliefdheid waakte Rilke als altijd nadrukkelijk over zijn eenzaamheid en afzondering. Van samenwonen, waarop Merline wel zinspeelde, kon absoluut geen sprake zijn. Rilkes behoefte aan afzondering was in deze fase juist extra groot, aangezien hij koortsachtig op zoek was naar de juiste condities om het werk af te ronden waarmee hij al in 1912 was begonnen en dat hij als zijn levenswerk beschouwde: de diepzinnige gedichtencyclus Duineser Elegien die hij in 1922 inderdaad kon voltooien.
Het is juist deze spanning tussen Rilkes behoefte aan eenzaamheid en zijn geëxalteerde liefdeservaring die de grootste charme (of moet men zeggen tragiek?) van deze exotische brieven uitmaakt.
Op veel plaatsen komt deze spanning direct ter sprake.
Al op een van de eerste bladzijden klaagt hij tussen de liefdesbetuigingen door over “een gebrek aan alleen-zijn en concentratie.’ En op een andere plaats, in een beroemd geworden brief maakt hij melding van “de verschrikkelijke, onvoorstelbare polariteit van het leven en van de allerhoogste arbeid.’ Juist deze polariteit is het overigens die Rilke levenslang als zijn grootste persoonlijke probleem heeft ervaren.
De Brieven aan Merline, hoe charmant ook, behoren niet tot Rilkes belangrijkste correspondentie. Over zijn werk en zijn grote thema’s spreekt hij zich nauwelijks uit. Ontegenzeglijk belangrijker is bij voorbeeld zijn briefwisseling met zijn vrouw Clara Westhoff, Marie von Thurn und Taxis en zeer zeker die met Lou Andreas-Salomé, waarschijnlijk de belangrijkste vrouw uit zijn leven. De vriendschap tussen Rilke en Lou Salomé vormt het onderwerp van een onlangs door Ruth Wolf gepubliceerde biografische studie, die zich concentreert op de Parijse jaren van de dichter tussen 1903 en 1910.
Ruth Wolfs helder geschreven studie zou men nog het beste een verkorte biografie over deze fase kunnen noemen. Een periode die voor Rilkes ontwikkeling als kunstenaar van eminent belang is geweest en waarin zijn twee misschien wel mooiste werken ontstonden: de bundel Neue Gedichte (1907) en de dagboekroman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910).
Wolf schrijft met veel begrip en inlevingsvermogen over Rilkes angsten en ontheemding, zijn buitengewone kwetsbaarheid en onpraktische instelling. Maar ook over zijn grote intuïtie en waarnemingsvermogen en over zijn uitzonderlijke gave om alles wat hij zag in beelden te transformeren.
Het eigenlijke onderwerp van haar studie, Rilkes vriendschap met Lou Salomé, verdwijnt regelmatig naar de achtergrond en is soms bladzijden lang geheel afwezig. Daarvoor in de plaats komen dan korte portretten van bijvoorbeeld Rodin en Cézanne of beschrijvingen van de vele reizen die Rilke maakte. Een duidelijke rode draad ontbreekt in het boekje. Of het zou Ruth Wolfs theorie moeten zijn dat Rilkes leven na 1900, alsook grote delen van zijn werk, in het teken hebben gestaan van zijn niet beantwoorde liefde voor Lou Salomé.
Voor wat betreft Rilkes leven mag deze theorie misschien juist zijn: hij heeft zich immers nooit meer blijvend aan een vrouw kunnen binden en in stilte bleef hij Lou aanbidden.
Maar de consequenties voor zijn werk van Lou’s afwijzing zijn toch heel wat onduidelijker. Wolf beschouwt vooral Rilkes eigenaardige liefdesconcept, zoals hij dat in Malte Laurids Brigge en ook elders had ontwikkeld, als een direct uitvloeisel van zijn gecompliceerde verhouding tot Salomé. Rilke stond een bezitloze, niet naar vervulling strevende liefde voor; een liefde die zuiverder zou zijn en veel verder zou reiken dan de aardse variant. “Sehnsucht’ daar kwam het hem op aan, “Stillung’ verwierp hij.
Narcisme
Het is nog maar de vraag of, zoals Wolf beweert, deze liefdesopvatting een direct gevolg is van Rilkes verhouding tot Lou. Eerder ben ik geneigd deze opvatting toe te schrijven aan Rilkes spreekwoordelijke narcisme en misschien ook aan zijn idealisme, eigenschappen die feitelijk los staan van zijn relatie tot Lou. Bovendien is Ruth Wolfs uitleg van Rilkes liefdesconcept niet geheel juist. Ze ziet over het hoofd dat deze opvatting sterk gekoppeld is aan Rilkes identiteitsproblematiek, het centrale thema van Malte Laurids Brigge. Rilke verwierp een effectuering van de liefde eveneens omdat deze de identiteit van de beminde zou vastleggen (men heeft immers een beeld van de geliefde), hetgeen tot verstarring leidt en het door Rilke gepropageerde “sich verwandeln’ in de weg staat. In Rilkes eigen woorden uit de Malte: “Geliefd zijn betekent opbranden.
Liefhebben is: lichtgeven met onuitputtelijke olie.”Rilkes gecompliceerde liefdesopvatting (een van de duisterste thema’s uit zijn werk) is typisch voor zijn latere faam. In zijn vroege werk had hij nog traditionele voorstellingen van de liefde. In Die Weise van Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke laat hij een jonge officier op het slagveld de dood vinden nadat deze zojuist zijn eerste liefdesnacht achter de rug heeft. Dit typische fin-de-siècle werkje ontstond in 1899 maar kon pas in 1906 een uitgever vinden. Na 1912, toen het boekje als nummer een van de befaamde “Insel-Bücherei’ verscheen, werd het met afstand Rilkes populairste werk en sindsdien moeten er miljoenen exemplaren van zijn verkocht. Rilke zelf deed overigens altijd nogal schamper over dit onschuldige jeugdwerkje.
Onlangs werd De kornet (zoals het boekje in de spreektaal maar nu ook al op het omslag genoemd wordt) voor de vijfde keer in het Nederlands vertaald. Paul Claes’ vertaling is uiteraard heel wat moderner en minder plechtig dan bijvoorbeeld die van Victor van Vriesland uit 1930. In Claes’ tweetalige editie, die door hem van een studieus nawoord is voorzien, trof ik één opmerkelijke fout aan: het Duitse “man’ wordt ergens met “je’ vertaald, terwijl uit de context blijkt dat hiermee een hele ruiterij bedoeld wordt.
Wordt Vervolgd Zie Deel VII
Lees ooch De Minnares van Picasso.