De magie van Macondo en andere verhalen

Uit Latijns- en Zuid Amerika
eyesonsuriname
Amsterdam, 13 juni 2025– Terwijl ik rustig aan de lunch in het hotel ergens in Noord Colombia zit, wachtend op inspiratie voor een verhaal over Venezolaanse vluchtelingen die vaak hier vandaan naar Aruba en Curaçao oversteken om het regime eerder van Hugo Chavez en nu van meneer Maduro te ontvluchten, waggelt een boomlange serveerster met een bochel hoog in haar rug op me af.
Eigenlijk zit ik er in de eerste plaats om beter achter de waarheid van Gabriel Garcia Marquez, de Colombiaanse schrijver te komen. Zo er al een waarheid bestaat. Die waarheid is dat ik op dit moment liever alleen met mijn gedachtegoed wil blijven en niet gestoord wil worden. Maar ik ben met een natte vinger te lijmen.
‘ Een knappe jongeman zoals jij ‘, zegt ze, ‘ moet niet alleen zitten. Wacht ik stuur wel iemand om je gezelschap te houden ‘. En even later schuift een schone Colombiaanse bij mij aan tafel. Zij bestelt een glaasje Coca Cola en we maken een afspraak voor als ik terug ben van een reis die ik naar Aracataca,

de geboorteplaats van Gabriel Garcia Marquez over wie ik ook iets ga publiceren.
Eerder die week ontmoette ik in Barranquilla de uitgever van zijn boeken in Colombia en een publiciteitsagent van de uitgeverij en nog even later komt de fotograaf van een krant erbij. De dag daarop sta ik met foto en al in de krant en een stukje over de waarheid van Gabo.
Die had ik eerder ontmoet tijdens een conferentie in Cancun en hij nodigde mij niet alleen uit bij hem thuis in Barcelona, Spanje, maar ook in Bogota en als hij er niet zou zijn zouden wij elkaar altijd wel in Havanna kunnen treffen. Want hij vond het echt geweldig, als ik hem zou geloven, mij zijn verhaal te vertellen.
De lunch met de uitgever duurt van een uur of half een tot acht uur ’s avonds en wat ik te weten ben gekomen is, dat indien ik de Nobelprijs winnaar echt wil leren kennen, ik naar zijn geboortestadje toe zou moeten. Dan maak ik hem werkelijk mee. Zoals-ie echt is.
De bus schokt en hobbelt over de stoffige weg van Barranquilla naar Aracataca, door het hart van het Caribische Colombia. Door het raam zie ik het landschap vol ananasplanten voorbij glijden dat Gabriel García Márquez heeft gevormd – uitgestrekte vlaktes waar de hitte trilt boven het asfalt, kleine dorpjes met gekleurde huizen en palmbomen die buigen in de zeebries. Het is alsof ik door de bladzijden van Honderd jaar eenzaamheid reis, op weg naar het mythische Macondo dat hier zijn oorsprong vond.

Drie maanden eerder zat ik tegenover de Nobelprijswinnaar in een hotel in Cancún, tijdens een literaire conferentie. Gabo, zoals iedereen hem noemde, vertelde mij over zijn jeugd in Aracataca, over zijn grootmoeder die hem verhalen, alsof ze de gewoonste zaak van de wereld waren. “Zij leerde me dat er geen verschil is tussen fantasie en werkelijkheid,” had hij gezegd, terwijl zijn ogen min of meer verveeld keken, omdat hij het voor de zoveelste keer vertelde. “In Aracataca gebeurden de meest ongelooflijke dingen, en niemand vond dat vreemd.”
Nu, terwijl de bus het kleine stadje binnenrijdt, voel ik die magische atmosfeer al. Aracataca lijkt stil te staan in de tijd. De straten zijn breed en stoffig, de huizen laag met grote ramen en veranda’s waar mensen in schommelstoelen de middaghitte trotseren. Kinderen spelen op straat, hun lach vermengd met het geluid van vallenco-muziek uit een nabijgelegen radio. Ik vraag een oudere man om een foto met mijn fototoestel van mij voor het huis te maken, maar hij slaat mijn verzoek af en zegt nog nooit zoiets te hebben gedaan en het daarom ook niet wil.
Het geboortehuis van García Márquez staat er maar bescheiden bij, een typisch Caribisch koloniaal huis met witte muren en groene luiken. Een bordje wijst bezoekers de weg, maar het voelt niet toeristisch – eerder als een bedevaartsoord voor liefhebbers van verhalen. Als ik over de drempel stap, word ik overspoeld door een gevoel van herkenning. Hier, in deze kamers, begon de verbeelding die later de wereld zou veroveren. Veel fruitbomen die ik ook in Suriname kan tegenkomen.
In de achtertuin staat nog altijd de amandelboom waar de schrijver naar luisterde als de wind door de bladeren speelde. “Die boom vertelde me mijn eerste verhalen,” had hij me in Cancún gezegd. “Elke avond, als mijn grootmoeder me naar bed bracht, hoorde ik de bladeren fluisteren over vreemde gebeurtenissen – vliegende tapijten, regen die jaren duurde, mensen die in de lucht verdwenen.”
Terwijl ik door het huis wandel, met zijn hoge plafonds en tegelvloeren die verkoeling bieden tegen de tropische hitte, begrijp ik hoe de realiteit van dit plaatsje kon samensmelten met het fantastische. De grens tussen droom en werkelijkheid is hier altijd al dun geweest. In de kamers waar gabriel als kind sliep, waar de tijd stil te staan, alsof de verhalen van toen nog altijd in de muren hangen te wachten om verteld te worden
Dit bezoek aan Aracataca is, denk ik, meer dan gewone nieuwsgierigheid – het is een pelgrimage naar de oorsprong van het magisch realisme, naar de plek waar een jongetje leerde dat de meest onwaarschijnlijke verhalen soms de meest waarachtige zijn.
Als ik terug in Bogota ben, zoek ik Carolina, een journaliste bij de krant op en zeg haar dat Gabriel er niet is, ondank de afspraak. Ze haalt haar schouders op en zegt dat-ie erg onbetrouwbaar is. Misschien door zijn drukke agenda, misschien omdat hij, sinds zijn prijs erg is veranderd en mensen voor de gek houdt.
Ik besluit het verhaal zonder hem te maken en te publiceren en besluit ook over Jorge Luis Borges met wie ik zonder al teveel heisa een afspraak bij hem thuis aan de Maipú in het hartje van het centrum van Buenos Aires kan maken. Vlak bij het Plaza San Martin, met, wat mij betreft, de mooiste bomen ter wereld.

De stokoude portier van het eveneens oude gebouw aan de Calle Maipú keek me eerst wantrouwend aan toen ik naar Borges vroeg. Zijn blik gleed over mijn onzekere Spaans en buitenlandse verschijning voordat hij met tegenzin naar de lift gebaarde. De kooi ratelde naar boven door het schemerduister van het trappenhuis, waar de geur van koffie en oude boeken hing.
Zijn dienstmaagd opende de deur, terwijl hij achter haar stond, zijn hoofd licht schuin gehouden, tastend naar de stem die hij hoorde en steunend op zijn wandelsto. Zijn ogen, aangetast door de zichtbare cataract, leken dwars door me heen te kijken naar iets dat alleen hij kon zien. “Komt u binnen,” zei hij in perfect hoog Engels, alsof hij mijn nationaliteit al had geraden aan mijn manier van ademhalen.
Het appartement was klein en overvol met boeken. Ze stonden in elke kast, lagen op tafels, waren opgestapeld tegen de muren. Borges bewoog zich er doorheen met de zekerheid van iemand die elke vierkante centimeter kende. Zijn vingers gleden langs de ruggen alsof hij ze begroette.
“Ik kan ze niet meer lezen,” zei hij terwijl zijn verzorgster thee inschonk, “maar ik ken ze nog steeds. Elk boek heeft zijn eigen ademhaling, zijn eigen gewicht in de hand.”
We spraken over Kipling, over de anglosaksische poëzie, over de labyrinten van Kreta. Borges’ stem was zacht maar door dringend, elke zin gepolijst als een edelsteen. De een nog mooier dan de ander. Buiten klonk het verkeer van Buenos Aires, maar binnen leek de tijd stilgevallen.
In een onbedachte opmerking over Argentijnse literatuur maakte ik een onvergeeflijke fout en liet de naam van Juan Domingo Perón vallen, alsof ik het over het weer had.
Het effect was onmiddellijk. Borges verstijfde, zijn kopje halfweg naar zijn mond. De vriendelijke conversatie bevroor in de lucht. Hij zette het kopje neer – te hard, zodat de thee oversloeg – en stond min of meer wankelend op.
“Die naam,” zei hij, zijn stem plotseling scherp als een mes, “die naam wordt in dit huis niet gebruikt en uitgesproken.” Zijn gezicht was vertrokken, zijn blinde ogen leken te vlammen. “Nooit. Begrijpt u ?”
Hij liep naar het raam, zijn rug naar mij toegekeerd, zijn handen geballd. “Wat die man… wat dat regime dit land heeft aangedaan…” Hij kon de zin niet afmaken, alsof de woorden te bitter waren om uit te spreken.
De stilte die volgde was ondraaglijk. Ik mompelde een verontschuldiging, maar Borges hoorde het niet of wilde het niet horen. Hij stond daar, een oude man alleen met zijn machteloze herinneringen, zijn woede ook en zijn herinneringen, terwijl de schaduwen van de bomen van het Plaza San Martin door het raam naar binnen kropen.
Toen ik wegging, gaf hij me geen hand. De deur viel zacht maar definitief achter me dicht, en ik stond weer in de schemerige gang, me afvragend of ik zojuist een van de grootste schrijvers van de wereld had ontmoet of een man die gevangenzat in zijn eigen onverzoenlijke verleden.
Ik met de boot ging ik vanuit Buenos Aires naar Montevideo. Hoofdstad van Uruguay door sommigen het Zwitserland van Latijns Amerika genoemd. Daar ontmoette ik Eduardo Galeano, een andere gigant onder de Latijnsamerikaanse schrijvers, bij hem thuis.
De theepot staat al lang koud op de kleine houten tafel tussen ons in. Eduardo heeft er geen oog meer voor – zijn handen bewegen expressief door de lucht terwijl hij praat, zijn stem zwelt aan en valt weg als de golven van de Río de la Plata verderop. Door het raam van zijn bescheiden huis in Montevideo valt het gouden licht van de late namiddag naar binnen, dat zijn gerimpelde gezicht zachter maakt maar de felheid in zijn ogen niet kan temperen.

“Kijk,” zegt hij, en hij buigt zich naar voren alsof hij me een geheim gaat vertellen, “zij vertellen ons dat wij arm zijn. Maar hoe kan een continent arm zijn dat zo rijk is aan goud, zilver, koper, ijzererts, olie?” Wat is arm? Wat is rijk? Hij lacht. “Wij zijn niet arm geboren. Wij zijn arm gemaakt.”
Zijn vingers tikken op de tafelrand, een nerveus ritme dat de urgentie van zijn woorden onderstreept. De boeken om ons heen – stapels ervan op elke beschikbare plek – lijken mee te luisteren. De geschiedenis van Latijns-Amerika ligt hier uitgespreid in al zijn pijn en glorie. De uitbuiting en het afslachten van onze mensen.
“Vijf eeuwen lang,” vervolgt Eduardo, “hebben zij onze aderen opengelegd en ons bloed laten wegvloeien. Eerst het goud van de Azteken en Inca’s, dat Europa’s Renaissance financierde. Toen de suiker van onze plantages, gebouwd op de ruggen van tot slaaf gemaakte Afrikanen. Nu de koffie, de bananen, het rundvlees – altijd voor hun welvaart, nooit voor de onze.”

Hij staat op en loopt naar het raam, zijn silhouet afgetekend tegen het avondlicht. “En als wij proberen onze eigen weg te gaan, onze eigen leiders te kiezen, onze eigen economie op te bouwen – dan komen de mariniers, of de CIA, of de Wereldbank en het FMI met hun voorwaarden.”
Zijn stem klinkt vermoeid nu, alsof het gewicht van al die verhalen hem plotseling heeft ingehaald.
Ik reik naar de theepot en merk dat hij inderdaad koud is geworden. Eduardo draait zich om en glimlacht verontschuldigend. “Vergeef me,” zegt hij, “ik praat veel te veel. Maar deze verhalen, zij moeten verteld worden. Zij leven in mij zoals koorts in het bloed.”
Buiten begint Montevideo te ontwaken voor de avond, maar hier in deze kamer hangt de geschiedenis zwaar in de lucht, als sigarettenrook die maar niet wil optrekken. Ik ga terug naar mijn hotel Victoria, in het centrum van de stad om te overdenken wat er gezegd is. Maar ben niet verbaasd als ik de slaap niet kan vatten.